Al begin 19e eeuw ontdekte men dat dunne draden tussen twee elektrische polen tot gloeien konden worden gebracht alvorens ze smelten. In 1879 werd met differentiaalboog- en kooldraadlampen een doorbraak gemaakt in het onderzoek naar elektrische verlichting.

Ook fluorescerende stoffen worden sinds midden de 19e eeuw systematisch onderzocht en waren, als men berichten uit die tijd mag geloven, al omstreeks 1870 te zien in sommige Parijse uitstalramen. Uiteindelijk heeft de met fluorescerend poeder beklede buis algemeen ingang gevonden. Of het nu ging om een gloeilamp of een fluorescentiebuis, de lichtbronnen waren zo groot dat de armaturen in eerste instantie de vorm van de lamp volgden. Met de uitvinding van de led verdween deze beperking echter.

Plotseling werden er praktisch geen grenzen meer opgelegd aan het armatuurdesign. Integendeel, met leds is nagenoeg alles toegestaan – en ook uitvoerbaar. De leds bieden niet alleen volledige vrijheid bij de keuze van de vorm, maar maken ook een meer gerichte verlichting mogelijk, waarbij de lichtbron nagenoeg onzichtbaar blijft.

Door de geringe warmteontwikkeling van leds kan verlichting nu ook ingezet worden op plaatsen waar dat vroeger om redenen van brandveiligheid niet mogelijk was. Dankzij hun lange levensduur kunnen leds ook geïnstalleerd  worden op plaatsen waar een vervanging van de lichtbron onmogelijk of simpelweg te duur zou zijn. De uitvinding van de led heeft bijgevolg niet alleen een revolutie teweeggebracht in het armatuurdesign, maar ook de toepassingsmogelijkheden wezenlijk uitgebreid.